De Rechtbank (kinderrechters) te Limburg (meervoudige kamer) veroordeelt op 08 juli 2019 Gecertificeerde instelling (GI) in de proceskosten wegens wanbeleid en wijst het verzoek tot vervanging van de GI ex artikel 1:259 BW toe:
De kinderrechters constateren dat de GI:
- Zonder toestemming van de kinderrechter krachtens 1:265i BW de minderjarige overplaatste naar een ander pleeggezin en het pleegzorgcontract opzegde met de pleegouders;
- Vervolgens op onnavolgbare wijze de contacten tussen moeder en kind beperkt in strijd met eerder uitgezet beleid;
- De GI weigert op de zitting te verschijnen om verantwoording af te leggen;
- De GI vele wisselende gezinsvoogdijmedewerkers inzette en er sprake was van een gebrek aan continuïteit in de hulpverlening;
- De GI tot tweemaal toe vertrouwelijke data heeft gelekt;
En oordeelt tot vervanging van de GI en veroordeling van de GI in de proceskosten. De veroordeling in de proceskosten van een GI in dit soort zaken is een unicum. Het is echter een zeer geschikt instrument om wanbeleid van de GI die de belangen van het kind ernstig schaden af te straffen, zelfs als de kinderbeschermingsmaatregel wél moet worden gecontinueerd. Immers, de verantwoordelijkheid voor het ontbreken van verantwoorde jeugdhulp ligt bij de GI en dit is een sanctiemogelijkheid op het niet-nakomen van die zorgplicht.
“De GI heeft jegens de belanghebbenden en [minderjarige] laakbaar gehandeld door, alvorens [minderjarige] te verplaatsen van de pleegouders naar een neutraal pleeggezin, niet de benodigde toestemming (op grond van artikel 1:265i BW) aan de kinderrechter te vragen voor wijziging in het verblijf van [minderjarige] en voorts door de beschikking van de kinderrechter van 3 juni 2019 en het vonnis van de voorzieningenrechter van 4 juni 2019 naast zich neer te leggen en [minderjarige] pas op 6 juni 2019 (in de avond), nadat het spoedverzoek op grond van artikel 1:265i BW was afgewezen, terug te brengen naar de pleegouders. Daarbij heeft de GI, zoals blijkt uit voormeld vonnis van de voorzieningenrechter van 4 juni 2019, bij haar beslissing tot beperking van de contacten tussen de moeder en [minderjarige] niet zorgvuldig gehandeld. De GI heeft immers niet toegelicht hoe dit handelen zich verhoudt tot de reeds uitgezette lijn, waarbij rust en stabiliteit voor [minderjarige] centraal staan, en hoe dit handelen het belang van [minderjarige] ten goede zou komen. Sterker nog, de GI heeft in de onderhavige procedure de keuze gemaakt niet ter zitting te verschijnen en bij e-mail van 24 mei 2019 te kennen gegeven haar fouten te betreuren en geen verweer te voeren tegen het verzoek van de moeder.”
“Mede met inachtneming van het gegeven dat de GI de stellingen van de moeder onweersproken heeft gelaten, is de rechtbank aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting genoegzaam gebleken dat dit handelen in samenhang bezien met onder meer het gebrek aan continuïteit door de vele wisselingen van gezinsvoogdijwerker in een relatief korte periode, het (tot tweemaal toe) lekken van data door de GI en het opzeggen van de pleegzorgovereenkomst zonder de beslissing van de kinderrechter omtrent (de verlenging van) de uithuisplaatsing af te wachten, het vertrouwen van de moeder en de pleegouders in de GI ernstig heeft geschaad en heeft geleid tot een zeer slechte verhouding met de GI. Dit heeft onlosmakelijk zijn weerslag op [minderjarige], iets wat de GI in haar e-mail van 24 mei 2019 ook onderkent. De rechtbank acht het daarom in het belang van [minderjarige] dat een andere gecertificeerde instelling met het toezicht zal worden belast.”
“De rechtbank zal de GI als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen tot betaling van de proceskosten van de moeder. Die proceskosten worden tot vandaag begroot op € 1.086,– (salaris gemachtigde, 2x tarief € 543,–). De vaststelling van de proceskosten omvat ingevolge artikel 237 Rv zowel de voor als na de uitspraak gemaakte kosten. Een aparte uitspraak over de nakosten is mitsdien niet nodig. De vordering de GI te veroordelen in de nakosten is derhalve overbodig, en zal mitsdien worden afgewezen. Dit vonnis levert aan de moeder immers reeds een titel op om ook de nakosten te executeren. Zo de GI blijft weigeren om de na de uitspraak ontstane kosten te betalen, kunnen deze op verzoek van de moeder door de rechtbank worden begroot, die daartoe op de voet van artikel 237, vierde lid, Rv een bevelschrift kan afgeven.”
Zie hier de volledige uitspraak: