Publicatie rapport ‘De wettelijke kaders van de jeugdbescherming’

‘De wettelijke kaders van de jeugdbescherming’ (rapport van het NJI in opdracht van het ministerie van Veiligheid en Justitie;  een Inventariserende studie naar de heersende opvattingen over aanscherping van de rechtsgronden voor kinderbeschermingsmaatregelen).

De opdracht van het ministerie van J&V aan het NJI kwam tot stand n.a.v. een motie van de Tweede Kamerleden Bergkamp (D66) en Van der Staaij (SGP), die verzochten om aanscherping van het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek in de Jeugdbeschermingsketen (motie van 19 maart 2019 (kamerstukken 33836 nr. 41)).

U kunt het rapport via deze link vinden op de website van het Nederlands Jeugdinstituut (NJI).
Het rapport werd op 29-04-2020 middels een beleidsbrief aan de tweede Kamer aangeboden.

Advocaat Feiner werd in het kader van dit onderzoek geïnterviewd. Het interview met hem leest u hieronder integraal.
Het rapport bevat interessante gedachten en oplossingsrichtingen voor knelpunten in de huidige praktijk van het jeugdbeschermingsrecht, en dan met name voor wat betreft knelpunten in de rechtsbescherming. Zo bepleit advocaat Feiner dat bij diep ingrijpende kinderbeschermingsmaatregelen als een uithuisplaatsing de kinderrechter ervoor zorg draagt dat ouders worden bijgestaan door een gespecialiseerd jeugdrechtadvocaat (ambtshalve toevoeging advocaat aan ouders door de kinderrechter).

Interview:

De heer Feiner is jeugdrechtadvocaat te Rotterdam en lid van de Vereniging van Jeugdrechtadvocaten.
De heer Feiner ziet een grote discrepantie tussen de inhoud van de wet en hoe deze in de dagelijkse praktijk uitgevoerd wordt. Dit is met de decentralisatie alleen maar toegenomen. Grootste probleem is volgens hem dat de personen of organisaties hun bevoegdheden niet (kunnen of willen) afdwingen.

Voorbeelden:
Artikel 1:255 behandelt de gronden van de maatregel: ernstige bedreiging in de ontwikkeling van de jeugdige, met in lid 4 de verplichting voor de rechter om de concrete bedreigingen in de beschikking op te nemen (motiveringsplicht). In de praktijk gebeurt dat zelden. Dit wordt mede beïnvloed door het feit dat de hulp die zou moeten voortvloeien uit die gronden, zelden direct beschikbaar is. Maar heeft ook te maken met de beperkte tijd en informatie die rechters tot hun beschikking hebben. De gecertificeerde instellingen hebben daarnaast niet altijd direct een gezinsvoogd beschikbaar, waardoor ook de hulp te laat op gang zal komen. Uit het formuleren van de concrete bedreigingen die door de Raad of gezinsvoogd gesteld en aangetoond moeten worden, vloeit een voor het kind aanvaardbare termijn voort waarop de hulp een aanvang zou moeten nemen. Niet alleen ouders hebben een aanvaardbare termijn waarop de situatie verbeterd moet zijn, maar de organisaties hebben deze nog meer. En in de praktijk houden de GI’s zich niet aan deze termijn. Voorbeelden hiervan zijn gezinnen die pas na drie á vier maanden een jeugdbeschermer krijgen toegewezen en GI’s die kampen met forse wachtlijsten. De kinderrechter zou een dergelijke termijn moeten kunnen opnemen, wat een afdwingbare verplichting zou moeten inhouden voor de GI om dit ook daadwerkelijk te gaan doen. Een sanctie op het niet halen van zo’n verplichting is er echter niet. De GI zou op zijn beurt de gemeente een sanctie moeten kunnen opleggen als de door hen (door de kinderrechter ondersteunde) hulp niet binnen een aanvaardbare termijn beschikbaar is. De jeugdwet gaat uit van een goede ketensamenwerking tussen de GI, wijkteams en jeugdhulpaanbieders. Elkaar niet vrijblijvend aanspreken binnen die keten, gebeurt klaarblijkelijk onvoldoende. Dit is alleen op te lossen als gekozen wordt voor afdwingbare prestaties: op tijd een gezinsvoogd (volgens oude protocollen vijf dagen), hulp die ingezet wordt binnen een voor het kind aanvaardbare termijn beschikbaar (max twee maanden) met, als de gemeente in gebreke blijft, bijvoorbeeld een boete. Er is op dit moment geen financiële prikkel voor het leveren van adequate jeugdhulp. Sterker nog, vanaf het moment dat de OTS wordt uitgesproken, starten de geldstromen, die echter niet gebruikt worden. Het ‘loont’ om het probleem (wachtlijsten en dergelijke) niet op te lossen.

Indien gekozen wordt voor een aanpassing van de wettelijke mogelijkheden om dat wat overduidelijk als normen reeds in de wet staat ook in de praktijk af te kunnen dwingen, zou dit voor ouders, rechters en professionals ook inhoudelijk een hele verbetering zijn. 1 april 2020 59

Concretisering rechtsgronden van de maatregel
Wat betreft de vraag naar de noodzaak van een concreet normenkader, is de heer Feiner van mening dat dit geen toegevoegde waarde heeft. Het zal te ingewikkeld, zo niet onmogelijk zijn om kinderen en gezinsproblematiek binnen zo’n systeem te kwalificeren. Naleving van lid 4 zoals hierboven geschetst draagt meer bij aan rechtszekerheid en minder risico op voor ouders onbegrijpelijke of onterechte beslissingen. Een uitzondering zou zijn om wettelijk wel vast te leggen wat voor het kind aanvaardbare termijnen zijn. Hiervan zijn voorbeelden bekend (Weterings en Van den Berg, 2006).

Normenkader voor feitenonderzoek
De heer Feiner is hier groot voorstander van. De ongelijkheid van processuele regels en eisen aan inhoudelijk informatie tussen bijvoorbeeld jeugdstrafrecht en civiele gesloten jeugdzorg, is onbegrijpelijk, terwijl het allebei om vrijheidsontneming gaat. Dit komt volgens de heer Feiner mede omdat geen duidelijke keuze is gemaakt tussen civiel recht en bestuursrecht. Zijn keuze zou zijn om de jeugdbescherming te plaatsen onder het regime van het bestuursrecht. In de praktijk hebben cliënten veel te weinig tijd om het raadsrapport te lezen. Soms hebben ze het nog niet eens ontvangen als de zaak voorkomt. Als de regels van het bestuursrecht gehanteerd worden, biedt dit ook mogelijkheden tot het indienen van een verweerschrift alvorens de zaak op zitting behandeld wordt. Het bestuursrecht kent meer sanctioneringsmogelijkheden tegen onzorgvuldig handelen, omdat dan ook nadrukkelijker beoordeeld en getoetst wordt aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Voor een kader kan eveneens gekeken worden naar de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Het ontwikkelen van nadere heldere normen over waaraan feitenonderzoek zou moeten voldoen, kan de praktijk enorm helpen en ouders meer houvast bieden.

Als het gaat om feitenonderzoek pleit Feiner er voor om ook verlengingsverzoeken OTS door de Raad te laten uitvoeren. Die organisatie is beter toegerust om het onderzoek daarvoor te doen. Wat betreft de positie van de Raad, merkt hij op dat deze zijn onafhankelijkheid verloren heeft door in allerlei keten- en casusoverleggen plaats te nemen. Voorts ziet hij goede redenen om de Raad en het AMHK (Veilig Thuis) samen te voegen. De knip die de wet maakt veroorzaakt nodeloos lange wachttijden

Voor artikel 3.3 Jw geldt hetzelfde als voor de gronden van de maatregel. De rechter heeft geen sanctiemogelijkheden bij het niet naleven daarvan. De rechter zou de mogelijkheid moeten hebben om de Raad te gelasten bepaalde onderdelen van het rapport nader te onderzoeken en te motiveren. Evenals bepaalde elementen uit het rapport te schrappen, die onvoldoende gemotiveerd zijn.

Een onderzoeksrechter zal bovenstaande problemen niet kunnen opheffen en is niet noodzakelijk. Feiner ziet meer in het toevoegen van gratis rechtsbijstand voor cliënten, zoals een jeugdrechtadvocaat. Deze zou veel meer letten op de feitelijkheid van verzoekschriften en rapportages en hiermee bijdragen aan het verbeteren van het systeem.

Aan het nut van een apart onderzoeksteam twijfelt de heer Feiner. In sommige zeer ernstige en moeilijke gevallen bestaat zoiets al. Hij vreest ook dat op zo’n team een groot beroep gedaan zal worden. Als de Raad zijn onafhankelijkheid meer zou bewaken en zijn bevoegdheden zou gebruiken, maakt dit een apart onderzoeksteam overbodig. Hetzelfde geldt voor gezinsvoogden, die hebben voor het inwinnen van informatie voldoende bevoegdheden, die misschien beter benut kunnen worden. 1 april 2020 60

Verbetering rechtsbescherming
Afdwingbaarheid van de huidige rechtsregels is de belangrijkste bijdrage aan verbetering van de rechtsbescherming. Het valt op dat de enige partij die geconfronteerd kan worden met nalatigheid, de SKJ gecertificeerde professional is. Dat is pijnlijk en vaak onterecht. De meeste problemen zijn structureel van aard en de professional niet aan te rekenen. Voor echt bewust nalatig handelen zijn, naast het tuchtrecht, nu reeds mogelijkheden om professionals eventueel strafrechtelijk te vervolgen. Aparte strafclausules zijn dus niet nodig.

De toewijzing van een gespecialiseerde advocaat is hierboven reeds aan de orde geweest.

Samenvattende aanbevelingen
Belangrijk is de trapsgewijze normering van verantwoorde jeugdhulp (GI en jeugdhulpaanbieders) i.c.m. de jeugdhulpplicht van het college van B&W (2.3 Jw).

Voorts de uit artikel 8 en 6 EVRM voortvloeiende positieve verplichtingen om bij ingrijpen in het gezinsleven ten minste de minst ingrijpende en meest snelle maatregelen te nemen op basis van zorgvuldig onderzoek, waarbij een onderscheid geldt tussen feiten en meningen. Hierbij is ook de procedurele rechtvaardigheid van belang, omdat de kwaliteit van het proces de kwaliteit van de materiele uitkomst in sterke mate bepaalt.

Procedurele rechtvaardigheid is onder meer te bereiken door ouders van rechtsbijstand te verzekeren, (‘equality of arms’) zodat hun argumenten op een goede wijze gepresenteerd worden voor de KIR en tijdens de onderzoeksfase van de RvdK.

Gemeente: College is o.g.v. jeugdhulpplicht ex 2.3 Jw reeds verplicht zowel in kwalitatieve als kwantitatieve zin voldoende jeugdhulp te bieden aan minderjarigen binnen hun gemeente. Uitwerking is nodig van het begrip aanvaardbare termijn door normen te concretiseren en daarbij boetebepalingen te realiseren om tijdig verantwoorde jeugdhulp ingezet te krijgen (bijvoorbeeld binnen uiterlijk twee maanden inzet FFT, bij gebreke waarvan per dag dat deze verplichting niet wordt nagekomen € 250,- wordt overgemaakt naar een aparte spaarrekening t.b.v. het kind.

Nieuwe TRIAS in het jeugddomein
RvdK (ter vereenvoudiging van het systeem samen te voegen met VT): onderzoekt en adviseert rechter (rekest en onderzoeksfunctie) (maar voert niet meer mede uit)
GI: uitvoering managet de in te zetten jeugdhulp (verantwoordelijk voor uitvoering KB-maatregel)
KIR: toetst gronden en motiveert aanvaardbare termijn.

Verbetervoorstellen:

  1. Opvoedingsverantwoordelijkheid;
  2. Inzet van noodzakelijke jeugdhulp;
  3. Waarbij in wet mogelijkheid tot dwangsombepaling komt voor deze inzet van hulp ten laste van de GI, die hiermee ook de jeugdhulp kan afdwingen bij het college i.v.m. de rechterlijke beschikking;
  4. KIR krijgt bevoegdheid verzoeker (RvdK) in proceskosten te veroordelen indien wordt geoordeeld dat verzochte maatregel in strijd met 3.3. Jw of anderszins onbehoorlijk tot stand is gekomen (hierdoor kan én een maatregel worden uitgesproken, maar slechte verzoeken worden wel gesanctioneerd);
  5. KIR krijgt bevoegdheid onderdelen van het verzoekschrift expliciet te schrappen uit de motivering, zodat onjuiste informatie niet blijft rondzwerven in het kinddossier;
  6. Jeugdbescherming plaatsen onder bestuursrecht, zodat rechter meer tijd en mogelijkheden krijgt en cliënt meer rechtsbescherming krijgt. Waaronder betere uitvoering van motiveringsplicht van ontwikkelingsbedreigingen, maar ook betere controle op onderzoek en de uitvoering van de jeugdbescherming;
  7. Wettelijk vastleggevn van voor het kind aanvaardbare termijnen;
  8. Normering van het feitenonderzoek, zie het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, dat dit uitstekend doet;
  9. Uitvoeren verlengingsverzoeken OTS door de Raad;
  10. Meer onafhankelijkheid van de Raad;
  11. Gratis rechtsbijstand van cliënten bij raadsonderzoek.