Hoor en wederhoor en het belang van de zitting bij de kinderrechter: Nog wat meer reflectie is noodzakelijk!

aanpassing van het procesreglement noodzakelijk?; (rechts)zeker, noodzakelijk! (5.1 en 6.1 CPR i.s.m. artikel 6 en 8 EVRM)

Het gerechtshof Den Haag deed op 12 juli 2023 een belangwekkende uitspraak, waarbij het hoger beroep van mijn client zowel op inhoudelijke (dat is voor client natuurlijk het fijnst!) als op formele gronden werd gehonoreerd (zie: https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2023:1387 ). De overwegingen ten aanzien van het geploeter van de kinderrechter om toch tijdig een verzoek kinderbeschermingsmaatregel te kunnen behandelen en verlengen, ondanks dat de oproeping van belanghebbenden (per gewone post i.p.v. per aangetekende post) noch het verzoekschrift/herstelrekest aan de wettelijke vereisten voldeden, zijn lezenswaardig en nopen tot herbezinning van de wijze waarop nu met kunst-en vliegwerk geprobeerd wordt te laat ingediende verzoeken toch te kunnen behandelen.

“Gezien het feit dat, in afwijking van het voorschrift van artikel 272 Rv de vader per gewone brief is opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het verzoek van de raad, ligt het op de weg van de kinderrechter om zich ervan te vergewissen dat de vader van de mondelinge behandeling van beide verzoeken op de hoogte was. Dat geldt eens temeer nu het een feit van algemene bekendheid is dat er tegenwoordig geregeld problemen zijn rondom de postbezorging, zoals het kwijtraken van brieven of aanzienlijke vertragingen in de bezorging ervan. Overigens volgt ook uit jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5573) dat als sprake is van feiten of omstandigheden waardoor redelijkerwijs twijfel kan bestaan of de oproeping door de opgeroepene is ontvangen, de rechter onderzoek naar deze ontvangst moet doen en, als daartoe aanleiding bestaat, de rechter de datum van de mondelinge behandeling verplaatst of een nieuwe mondelinge behandeling bepaalt.”

Hoe verhoudt deze overweging van het Hof zich met artikel 5.1 PRJ waarin wordt bepaald dat de oproepingstermijn één tot vier weken voor de mondelinge behandeling geschiedt? Een week lijkt me dan te kort dag.

Het maakt ook weer actueel dat de meldbriefprocedure, waardoor er kinderen zonder zitting een jaar langer machtiging van de kinderrechter kunnen krijgen tot uithuisplaatsing, nog steeds bestaat in strijd met het recht.

Terecht zijn er formeelwettelijke vereisten en regelingen om te komen tot een verantwoord gezinsplan met een actueel verzoekschrift. Een verlenging van een kinderbeschermingsmaatregel moet volgens het procesreglement civiel jeugdrecht uiterlijk in de 8e week voorafgaand aan de expiratiedatum van de maatregel worden ingediend. Rechtbanken stellen die eis om het proces van voorbereiding, planning en uitnodiging van partijen zo goed mogelijk te doen verlopen. Die eis blijkt bijna structureel onhaalbaar voor Gecertificeerde Instellingen (GI’s) en daar heb ik als jeugdrechtadvocaat wel begrip voor. Voor alle partijen is het beter om een gezinsplan en verzoekschrift te beoordelen dat minder dan een maand oud is. De informatie moet enerzijds actueel zijn en anderzijds zorgvuldig op schrift gesteld. Maar dan dient het proces van voorbereiding, inplannen en oproepen veel sneller te geschieden, terwijl ik hierboven in feite pleitte voor veel zorgvuldiger oproepingstermijnen. Kunnen al die wensen gecombineerd worden? Wellicht, als de GI zelf een zaak kan inplannen en direct een advocaat wordt aangezocht en aldus 1 digitale agenda en 1 digitaal portaal beschikbaar is waarin termijnen voor indiening strakker kunnen worden gehanteerd. In ieder geval dient CORV (de digitale snelweg tussen RvdK en GI en kinderrechter) ook voor de advocatuur ontsloten te worden.

In de bovengenoemde zaak was de zitting gepland op een datum na expiratie van de OTS en was de GI dus niet-ontvankelijk. Wat de vader noch zijn advocaat wist, was dat er kennelijk na overleg tussen de instanties een herstelrekest van de RvdK was ingediend die op hetzelfde tijdstip zou worden behandeld om dit euvel te verhelpen. Per gewone post zou een aparte oproep zijn verstuurd per gewone post, maar die had vader niet gezien. Dat risico komt hier voor rekening van de rechtbank ex 272 Rv Omdat vader en advocaat ook niet op de zitting waren (zij waren immers niet de hoogte, dat de Raad het verzoek nog een keer had ingediend) had de kinderrechter niet mogen beslissen zonder wederhoor. Bovendien meent het hof dat de Raad niet met enkele verwijzing naar het rapport van de GI heeft voldaan aan haar eigen onderzoeksplicht.

Die herbezinning richt zich dus ook op het procesreglement civiel jeugdrecht, waarvan mag worden gezegd, dat die wél erg vriendelijk is voor de rechterlijke instantie zelf om te voorzien in een tijdig en efficiënt ‘product’, maar vooral ook door een zekere gestrengheid aan eisen voor (tijdige) indiening van verzoeken van de zijde van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) en de Gecertificeerde Instelling (GI) enerzijds en anderzijds wat gemakzuchtig is ten aanzien van de zorgvuldigheid van de oproeping van belanghebbenden in Rotterdam (door middel van gewone post tot een week voor de geplande zitting).

Het moge duidelijk zijn dat een oproeping van een belanghebbende ouder een week voor de zittingsdatum per gewone post soms te laat aankomt, zeker als de post via een bewindvoerder gaat. Te late oproeping is in die gevallen een ernstige en zoals blijkt structureel vormverzuim in ons jeugdrecht. Een ernstig vormverzuim, juist omdat de rechtszitting de belangrijkste mogelijk van hoor-en wederhoor is, alvorens de kinderrechter beslist op een verzoek tot ingrijpen van overheidswege in het gezin ter bescherming van de belangen van het kind ex artikel 6 en 8 EVRM. Bovendien is het voor ouders haast ondoenlijk op het laatste moment nog rechtsbijstand van een gespecialiseerd jeugdrechtadvocaat in te roepen die bovendien dan ook de tijd moet hebben om een goed verweer(schrift) te voeren (/in te dienen). Ouders zelf kunnen geen verweerschrift indienen.

Laat ik eerst hieronder nog eens weergeven wat en waarom de Hoge Raad en Gerechtshoven hiervan vinden:

De Hoge Raad over het beginsel van hoor -en wederhoor en belang van de zitting bij verplichte zorgzaken:

HR 14-01-2022 ECLI:NL:HR:2022:18

.1.2

“Art. 6:1 lid 1 Wvggz bepaalt dat de rechter de betrokkene hoort na ontvangst van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet in staat is of niet bereid is zich te doen horen. Het gaat hier om meer dan hetgeen reeds voortvloeit uit het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt. Ook dient immers zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat aan iemand niet verplichte zorg kan worden opgelegd zonder dat hij, zo hij dit wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Het is tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moeten worden beoordeeld.

Dit brengt mee dat de rechter die van oordeel is dat deze bereidheid ontbrak, dit in zijn beschikking dient vast te stellen en dat hij de gronden dient te vermelden waarop dat oordeel berust. Niet noodzakelijk is evenwel dat de rechter vaststelt dat de betrokkene heeft verklaard voormelde bereidheid te missen. Voldoende is dat dit naar het oordeel van de rechter kan worden afgeleid uit de wijze waarop de betrokkene zich heeft gedragen, in het bijzonder ook bij de door de rechter aangewende pogingen om de betrokkene in zijn woon- of verblijfplaats te horen op de voet van art. 6:1 lid 2 Wvggz. Indien naar het oordeel van de rechter deze gedragingen op zichzelf nog niet voldoende zijn om aan te nemen dat de voormelde bereidheid ontbreekt, maar daaruit wel mag worden afgeleid dat de betrokkene in staat is zich naar de rechtbank te begeven, is de rechter vrij om dit ontbreken af te leiden uit de omstandigheid dat de betrokkene vervolgens behoorlijk ter zitting is opgeroepen, maar daar niet is verschenen.”

Zonder zitting een automatische verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing door de kinderrechter (de stempelrechter) voor een jaar is nog steeds mogelijk volgens het civiel procesreglement jeugdrecht als blijkt dat belanghebbenden niet reageren op de vraag of ze een zitting willen.

Het gerechtshof Den Haag is over die zogenaamde meldbriefprocedure, die nog steeds ongewijzigd staat in het meest actuele civiel procesreglement jeugd onder 6.1 (versie juli 2023) duidelijk:

Op 29 maart 2017 overweeg het gerechtshof Den Haag al eens (in navolging van zijn A’damse collega’s) dat de meldbriefprocedure ex artikel 6. PRJ onder omstandigheden in strijd was met artikel 8 en 6 EVRM https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2017:964

“Het hof overweegt als volgt. De kinderrechter heeft ten aanzien van de wijze van afdoening van het verlengingsverzoek van gecertificeerde instelling de procedure gevolgd, zoals die is beschreven in artikel 6.1 van het Procesreglement civiel jeugdrecht (hierna: Pcj). Voormeld artikel luidt:

Op een door de GI ingediend verlengingsverzoek (van een ondertoezichtstelling en/of een uithuisplaatsing) alsmede op een door de GI ingediend verzoek tot vervanging van de GI door een andere GI, zal de rechtbank aan verzoeker en belanghebbende(n) de vraag voorleggen of door hen behandeling ter zitting wordt gewenst en, zo ja, dat binnen 14 dagen na ontvangst van het verzoekschrift schriftelijk dan wel mondeling aan de rechtbank kenbaar te maken. De brief waarin deze vraag wordt voorgelegd (meldbrief) wordt aan belanghebbende(n) verzonden. Ingeval zich voor belanghebbende(n) een advocaat heeft gesteld, wordt de meldbrief per gewone of interne post aan de advocaat verzonden. Indien iedere reactie uitblijft, zal behandeling ter zitting achterwege blijven en wordt het verzoek op de stukken afgedaan, tenzij de kinderrechter termen aanwezig acht toch een behandeling ter zitting te gelasten.

Deze procedure komt het hof onjuist voor indien – zoals in onderhavige zaak – uit het inleidend verzoekschrift blijkt dat de ouder of ouders met gezag niet met het verlengingsverzoek instemt of instemmen. Het hof acht deze gang van zaken onder die omstandigheden in strijd met zowel de wet als de procedurele waarborgen die besloten liggen in artikel 8 EVRM. Ingevolge het bepaalde in de artikelen 279 en 800 Rv geldt als uitgangspunt dat de rechter onverwijld dag en uur bepaalt waarop de behandeling aanvangt en dat de belanghebbenden worden opgeroepen voor de behandeling. Aan de rechter is de mogelijkheid geboden hiervan onder bepaalde omstandigheden af te wijken. De procedure van artikel 6.1 Pcj gaat echter uit van een veronderstelde instemming door belanghebbende(n) met het achterwege blijven van behandeling van de zaak ter zitting, tenzij hij te kennen geeft behandeling ter zitting te wensen. Daarnaast dient volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens het besluitvormingsproces bij maatregelen die een inbreuk vormen op het door artikel 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven, “fair” te zijn. Daartoe dient vastgesteld te worden of, gezien de omstandigheden van het geval en met name de ernstige aard van de te nemen besluiten, de ouders in voldoende mate bij het besluitvormingsproces betrokken zijn geweest opdat hun belangen afdoende zijn beschermd. Als hun betrokkenheid onvoldoende is geweest, is hun familieleven niet gerespecteerd en zal de inbreuk van de besluiten op het familieleven niet ‘noodzakelijk’ kunnen zijn in de zin van artikel 8 EVRM. ECLI:NL:GHDHA:2017:964, maar zie ook: ECLI:NL:GHAMS:2011:BR3011

Op het civiel procesreglement jeugd moet nodig eens gereflecteerd worden! Wat is nu een kernwaarde van behoorlijke rechtspleging? Juist, hoor en wederhoor.